Lijnen voor Lucien Goethals
STEF VAN BELLINGEN, 2005
In de inleiding tot het gedicht ‘Un coup de dés jamais n’abolira le hasard’ in het tijdschrift ’Cosmopolis’ (1897), merkt Stéphane Mallarmé bijna terloops op : ‘le tout sans nouveauté’. Maar de zin is niet ten einde, dit gecoupeerde citaat vervolledigt zich met : ‘qu’un espacement de la lecture’. Door het compositorisch betrekken van het witte blad tot de inhoud, vestigt de aandacht zich niet langer exclusief op het geschrevene. Maar evenmin loopt de inhoud lek : door de ‘mise en page’ ontstaat een appèl hoe dit gelezen kan worden, zelfs al zou dit binnensmonds gebeuren. Via de spatialisering verkrijgt het gedicht de embryonale karakteristieken van een actiepartituur met plastische kwaliteiten. Blijkbaar ontstaat dit vanuit een gevoelen van ontoereikendheid tegenover de gangbare notatie om kwaliteiten als ritmiek en algehele muzikaliteit op te roepen. Het stuwend principe achter deze benadering, wordt bevattelijk in het werkwoord ‘espacer’. Met dit begrip, raken we eveneens de kern van het schilderwerk van Bart Vandevijvere, omdat het zowel ruimtelijkheid suggereert als het aspect tijd includeert. Waar de dimensie van ruimte (of de suggestie ervan) typerend is voor de beeldende kunsten, ontplooit de muziek zich echter nadrukkelijk in de tijd. Al vroeg in het oeuvre van deze kunstenaar komt het verlangen naar voor om beide karakteristieken binnen één medium – de schilderkunst – te willen omvatten. Vele werken verwijzen naar muzikale termen of componisten, in dit geval fungeert de muziek van Lucien Goethals als gesprekspartner. Ongetwijfeld vinden beiden zich eveneens terug in de uitspraak van Stéphane Mallarmé bij het hoger aangehaalde gedicht : ‘on évite le récit’. De nadruk ligt meer op een grammaticale exploratie, om op die wijze, de taal van hun respectievelijk medium op de voorgrond te brengen.
Bij de lezing van vele mimetische schilderijen, ontstaat er een soort van ‘ontsnappingsmoment’, namelijk op het ogenblik dat onze verbeelding naar de vertelling weggezogen wordt. Dan zijn we niet meer – of zéér partieel – bij de materialiteit van het schilderij zelf, we zitten in ‘le récit’. Op zich impliceert dit geenszins dat het picturale onbelangrijk of zelfs afwezig zou zijn, maar de relatie tussen beiden ligt anders. Bij Bart Vandevijvere leidt het autoreferentieel karakter tot een beweging die je in het werk zuigt. Er is een duidelijke afstand tegenover het verhaal of anders gesteld : het narratieve is opgeslorpt in het puur schilderkundige. In deze schilderijen organiseert het picturale proces het verhaal, het bepaalt de gehele plot en valt er als het ware mee samen. Deze hoedanigheid vertoont veel gelijkenis met muziek waarin de grijpbare dominantie van melodie verruimd is tot andere muzikale parameters. Bewust luisteren is hier een noodzaak, de akoestische genieting vraagt een inspanning die verder gaat dan de decoratieve welgevalligheid. Eenzelfde attitude is gewenst bij het bekijken van deze schilderijen, ze nodigen uit tot het complexe beginsel van het kijken. Slechts door het (in-) zien wordt betekenis gesticht in het schilderij.
Wat de schilderijen van Bart Vandevijvere nog meer doet aanleunen bij de muziek is de notie tijd, dit onzichtbare geschrift probeert hij leesbaar te maken binnen de ruimte van het schilderij. Vandaar zijn bevragingen naar continuïteit en de mogelijkheid van de cesuur zonder deze eerste kwaliteit volledig teniet te doen. Vele bewegingen komen overeen met de aanduidingen in de muziek, zodat ook hier begrippen als ‘ritardando’ en ‘accelerando’ op hun plaats zijn. Waar Lucien Goethals vaak vertrekt van rekenkundige reeksen, beslist zijn gevoel waar er afgeweken dient te worden. Parallel creëert Bart Vandevijvere regelmatig raster- of lijnpatronen waarvan de regelmaat door de introductie van de factor tijd tot déformaties leidt. Daarom lijken zijn werken een archeologische situatie waarbij de nagelaten verfsporen de temporele dimensie visualiseren. Ruimtelijke bewegingen worden vaak vertraagd door stolling en plasvorming. Versnellingen treden op door de bevochtigde ondergrond, dit bepaalt onmiddellijk alle andere bewegingen die zich tijdens het schilderproces voltrekken. Anderzijds kantelt de kunstenaar het doek naar verschillende zijden tot de energetische stroom een evenwicht bereikt. Al deze manipulaties leiden tot verschillende dikten in de picturale lagen, wat een parallel oproept met de eenvoudigste definitie van geluid : ‘de verandering van luchtdichtheid’. Deze variatie aan densiteiten opent weer nieuwe mogelijkheden tijdens drogingsprocessen. Bij ongunstige omstandigheden (te warm of koud) ontstaan kieren in de verfhuid, zodat de onderliggende behandeling blootgelegd wordt. Deze diepe lagen verhouden zich gevarieerd tot andere verflagen door matheid, glans, transparantie of worden agressief ontbloot door wegschraping. Anderzijds blijven sommige zaken ondergedoken, maar zijn desalniettemin de verborgen oorzaak van de toestand van de partijen die wél zichtbaar blijven. Spanningen en wrijvingen zijn aldus verworden tot natuurlijke onderdelen van de schilderhuid. Soms werkt de kunstenaar met drooggekoekte borstels, die aangevreten door de tijd, koppig hun wil en beperking opleggen. Zo lijkt het schilderproces op het ‘Triadisch’ ballet van Oskar Schlemmer waar elegantie, kracht, weerstand en inzicht van de danser toereikend moeten zijn om de starre kostuums te overstijgen.
De bizarre mogelijkheden van structurering in relatie tot de aleatorische organisatie blijven tot de basisverwondering van Bart Vandevijvere behoren. Ook hij dient af te wachten wat het antwoord van verf is op de uiteenlopende omstandigheden waarin hij deze manipuleert. Nog crucialer is hoe daardoor de geaardheid en identiteit van de schilderkunst zich tot een eigen gelaat articuleert, tegelijk ligt hier de betekenis van zijn artistieke persoonlijkheid.